(Fragment uit mijn reisdagboek)
Zaterdag 14 juli
Op het smerige, rommelige parkeerterrein naast het Amstelstation de Eurolines-buschauffeur getroffen die ons naar Jutland moet brengen. Hij rijdt voor het eerst van zijn leven dit traject en spreekt alleen Deens. Groningen spreekt hij uit als Krunnieng. Naast Denen en Nederlanders rijden er nogal wat Afrikanen mee. De Eurolines als lakmoesproef voor migrantenstromen.
De man naast me vertelt over de organisatiedrift en het onspontane in Scandinavië: ‘Als het buiten veertig graden vriest, kun je je geen zuidelijke nonchalance veroorloven. Met het verlies van levensmiddelen kunnen mensenlevens gemoeid zijn’. Maar Denemarken is toch geen Lapland? Genuanceerd, nu: ‘Denemarken, op de drempel van het noorden, is nog boerenland, met daardoor nog wat Europese gemoedelijkheid. Zo gauw je verder komt, beland je in de wouden. Daar is geen landbouw mogelijk en ben je op jezelf en de wildernis aangewezen. Mensen gaan er vanuit dat wie daarheen gaat, in staat is zichzelf te redden. Daarom vinden ze het vreemd als je hulp vraagt.’
Zondag 15 juli
Vele uren later rijden we door het coulissenlandschap van Sleeswijk-Holstein, een soort Twente maar dan zonder steden en dorpen, zelfs zonder huizen. Een verlaten gebied met dichtgegroeide wegbermen en kapot wegdek.Voor het eerst zie ik de Noordse verstrooiing van het zonlicht. Om de laagstaande zon hangt een vochtige halo, hij toont zijn gedaante van ster. Tussen ster en horizon een wolk, wit of hij schoongewassen is in zee. Een desolaat, droomachtig land.
Als we Denemarken binnenrijden, heeft het Hollandse zomerweer ons verlaten. De komende weken zullen frisser zijn, minder bestendig, met buien van een uur gevolgd door krachtige opklaringen. Bij de overstap in Fredericia ontmoet ik twee Nederlandse meiden die ook naar Kastanjely gaan. Over het eiland Funen treinen we naar Odense, geboorteplaats van Andersen. Odense betekent zetel van Odin. We treffen een aangeharkt, welvarend stadje dat weinig sprookjesachtigs heeft, op het park rond de kerk na. Daar brengen we de middag door, liggend in het gras.
We overnachten ook in Odense, want op sommige vrijwilligersprojecten word je ook als je voor de aftrap aankomt, al gelijk aan het werk gezet. De Odenser jeugdherberg is een middeleeuwse vakwerkhoeve met lange, lage gebouwen en een beklinkerd binnenplein. De hoge prijzen dwingen ons tot schrale maaltijden. Zelfs als je moe bent, slaapt het slecht op een lege maag.
Maandag 16 juli
Dommelend in de bus die voor ons de laatste kilometers aflegt, rek ik mij geeuwend van honger uit en stoot daarbij het hoofd aan van de vrouw voor mij, die verontrust haar hoofd. draait.We ruiden zuid-Funen binnen en het eentonige boerenland wordt kleinschalig met kronkelwegen, bosschages en kerktorentjes verscholen tussen bomen en beschenen met het klare Deense licht. Kleurige, rietgedakte huizen schieten voorbij; dit lijkt op het Denemarken uit de prentenboeken.
‘O, gaan jullie naar Kastanjely’ zegt de vrouw die ik aanstoot.‘Die vergaarbak voor mislukkelingen’. Ze bedoelt de werklozen die daar verblijven ter reactivering. ‘Nou, succes!’ Even later haalt organisator Möller ons op met een busj, een zwijgzame, gedrongen veertiger meteen rode baard en vriendelijke ogen. Hij rijdt ons het veld op achter de boerderij waar we een van de klaarstaande legertenten uitzoeken. De eerste avond doen de 25 vrijwilligers, een kennismakingsmatch basketball. Iedereen is opgewekt, maar moe van de reis. Naast Europese nationaliteiten zijn er gasten uit Amerika, Japan en Armenië.
Dinsdag 17 juli
Het is mistig als het getoeter van het busje en het goe-mónning, goe-mónning van Möller me om zeven uur wekt. Ik blijf liggen tot de anderen weg zijn; dan fris ik me rustig op en begeef me klokslag acht uur naar de ontbijttafel. Die staat in de knalgeel geschilderde zolder boven de stal, ook ingericht als kookruimte. Het eten is gevarieerd en eentonig : twee weken lang elke dag tomaat, komkommer, sla en vijf potten broodbeleg.
Na het ontbijt verzamelen we ons bij de oude kastanje op het boerenerf met Deens vakwerk, waar busjes ons ophalen en ons kilometers verder afzetten in het golvende Svanninger heuvelland. Eerst denk ik dat we een begraafplaats naderen, maar de houten kruisen moeten de frambozenranken ophouden. Iedereen snoept tijdens het plukken, frambozen genoeg. Ze verbouwen een Nederlandse cultivar die nauwelijks schimmelgevoelig is. Ik vraag of de struiken bespoten zijn. “Yes, but only a bit, at the very beginning of the season’. Terwijl de boer spreekt, waait een misselijkmakende wind uit het zuiden over. Het is een nertsenfarm van vuilwitte, raamloze loodsen met golfplaten daken, pal achter ons veldje.
We horen dat overmorgen een TV-ploeg arriveert van het Deense journaal. Samen met een Japanner en een Amerikaanse word ik uitverkoren. In een shot van anderhalve minuut vertel ik waarom ik liever vrijwilligerswerk doe dan alleen rondkijken in een land. Hier kun je misschien meer betekenen dan een passerende schim. De Kastanjely-mensen filmen mijn interview op video-opname. Steeds als ze hem opnieuw bekijken, krijg ik waarderende blikken en klappen op de schouders.
Die avond doen we lacherig volksdans, even inspannend als gymnastiek. De volgende avond treedt een Tamilgroep op; op Funen zijn het de enige donkere mensen die je ziet. Ze doen een liefdadigheidsproject voor de onaanraakbaren; enkele danseressen zijn dat zelf. Tussen de nummers wordt uitvoerig de tijd genomen voor politieke beschouwingen.
Woensdag 18 juli
De volgende middag gaan we op excursie naar een schiereiland dat er wilder uit ziet dan de rest van dit aangeharkte land. Hier wonen vooral kunstenaars en vissers. Overgeschoten stukjes land, netten die te drogen hangen en popperige Deense woninkjes met stokrozen ervoor. Het water van de Storebelt is zout, maar het bezit de kalmte van een meer.
Regelmatig ga ik ’s avonds een eindje wandelen, de eerste dagen met andere vrijwilligers, naarmate het kamp vordert vaker alleen. Een van de weinige mogelijkheden tot mezelf te komen, omdat je op het terrein continu met de andere bent. Hier in de Svanninge Bakker kun je eenzaam liggen in het hoge gras, luisterend naar het geblaat schapen in de verte en kijkend naar de wolkengestalten. Even het hoofd oprichtend, zie je in het avondlicht de zee en de eilanden in de zeestraat Store Belt.
Donderdag 18 juli
Jorg Trentel, een andere organisator, nodigt ons de volgende middag uit bij hem thuis. Jorg is een boerenzoon. Hij had een broer met wie hij een champignonkwekerij runde. Toen regelden ze champignontransporten tot in Zweden, de Benelux en Finland. Broer kreeg een dodelijk ongeluk en de opbrengsten zonken in. Jorg zocht een nieuwe bezigheid. Dat viel niet mee, want boeren zit hem in het bloed. Trots laat hij de enorme hoevezien waar hij als kind werkte bij zijn vader. Vanonder de hoge boomkruinen en vanonder de lange rieten daken glimt het vakwerk van de boerderijmuren ons toe. We staan op weer zo’n grote binnenplaats. Ooit waren ze bedoeld om de hele kudde binnen te houden als bescherming tegen veeroof. Verderop staat Trentels stamhuis, vroeger in trek bij Deense filmsterren die Jorg meetroonden in hun leven van Wein, Weib und Gesang. Jorg vond het interessante mensen, maar kon hun gewoontes niet waarderen, bijvoorbeeld wanneer mannen hem op de mond wilden zoenen of filmdiva’s hem trachtten te verleiden. Al deze ontboezemingen doet Jorg op het terras van zijn huis, onder het genot van een biologisch ijsje. We zijn terug van een rondleiding op een composteringsterrein, Jorgs nieuwe bezigheid. Het compostbedrijf is deel van het Kastanjely-werkverschaffingsproject en wordt gefinancierd door de gemeentes van Zuid-Funen. Jorg doet de organisatie en de begeleiding van de werkloze jongeren. Tot in detail legt hij de verschillende fases uit van het composteringsproces. Er staan machines om takken te vermalen, om compostsoorten te scheiden en nog veel meer. Het eindresultaat is een droge, korrelige ecologische compost die boeren in de omgeving tegen een lage prijs kunnen afhalen.
Jorg is een buitenmens die nooit zijn geliefde Zuid-Funen zou willen verlaten, ‘het mooiste plekje van Denemarken.’ Inderdaad, denk ik als hij met mij langs de weidse meren loopt, de achter de heuvels schemerende kustlijn, de vruchtbare heuvels en de rijke bossen rijdt. Knusse Deense gehuchtjes, weggedoken in de heuvels, evengecultiveerd als Gaasterland. Het lijkt hier op een groot Gaasterland met strepen Veluwse heuvels ertussen.
Vrijdag 19 juli
Niet overgecultiveerd is de ecologische boerderij die ik een dag later bezoek, met in mijn kielzog een half dozijn nieuwsgierige, vooral Duitse kampgangers. Nog voordat je bij de boerderij bent zie je het Funen zoals ik vaker zou willen zien: bossen met rafelranden in plaats van lineaalscherpe afrasteringen, bultige hooilandjes en akkerkruiden die vrij hun weg zoeken in de zomerlucht, zonder in hun groei gestuit te worden door gif en snoeischaar.
Na de bezichtiging van het winkeltjes en de boerderij schuiven we aan de lange tafel voor het huis voor een lunch. De Denen en Nederlanders corrigeren de Duitsers wanneer deze aanvallen op het ecologische voedsel nog voordat gastheer en – dame goed en wel zitten.
Knud leidt ons daarna rond. Het lijkt chaos, maar ieder plekje heeft een functie. Kippen scharrelen rond, een zeug ligt zonder omheining, te bakken in de zon met haar kroost om zich heen. ‘She is so friendly, you can even sleep with her’ , zegt de boer. Maar vier, vijf aaiende handen is te veel van het goede; verontrust knorrend uitstotend komt ze overeind. We laten haar en volgen de boer naar zijn grootvee. Aan de andere kant van een schrikdraadje staat, massief als een hunebed, een ruigharige stier. Het enige dat beweegt aan hem is zijn kauwende muil, waaruit wat grassprietjes steken, al houdt een klein, wantrouwend stierenoog in de zijkant van de brede kop de nadering van de vreemdelingen behoedzaam bij. ‘Hij is niet wantrouwend’ zegt de boer. ‘Je moet alleen niet bukken als je voor hem staat. Een lief beest, nog nooit problemen mee gehad.’ Zijn liefde voor dieren was destijds de hoofdreden om samen met zijn vrouw dit bedrijf op te zetten. Zij was de motor achter zijn beslissing om boer te worden. Knud groeide op in een boerengezin vlabij deze boerderij, maar al hun land ging naar de oudste broe. Knud had graag ook boer geworden. Als alternatief bleef hij een kwart eeuw pompbediende aan de weg die uit het dorp leidt. Eindelijk heeft hij zijn bestemming hervonden. Knud heeft een gemengd bedrijf. We proeven zijn dieprode aardbeien. Ze smaken zo goed dat ik benieuwd word naar eco-frambozen. Nee, die zijn er niet. Ik vertel dat Kastanjely noodgedwongen een beetje gif gebruikt tegen de wormen. Knud antwoordt dat een boer niet gierig moet zijn, dat wormen ook recht hebben op hun deel. Het is toeval dat hij nog geen frambozen heeft.
Zaterdag 20 juli
Kastanjely verzint elke dag iets anders. Dit keer is Hoje aan de beurt met een agrarische activiteit. Hij zal begin zestig zijn, blakend en blozend als alle agrarische Denen die ik ontmoette, als Jorg en Knud. Een korte, krachtige man, stralend van geestdrift en zijn uitspraken ondersteunend met gesticulaties en ferme porren en schouderklappen, loopt als een goedmoedig vorst over ‘zijn’ Bakken, aardig voor zijn werkloze onderdanen en naíeve grazers. ‘Aardig, zeker, zegt iemand van Kastanjely. Maar je moet hem niet kwaad maken. Op verzoek zingt hij een stukje Pavarotti voor je.
’Hollee, hollee, roept hij en klapt in zijn handen om de schapen bijeen te drijven. De demonstratie schaapherderen is voorbij voor we er erg in hebben, maar dit is net het vleugje boerenbestaan we zochten. We ruiken en horen de dieren, zien hun onderkomens, voelen hun vachten.
Die avond is er een mysteriespel. Langs de zwarte heuvels in de zoele nacht kruipen nevels omhoog uit zee. Wadend door het lange gras verschijnen op vreemde plaatsen lichten. Daar staan heksen die ons vieze drankjes geven en raadselachtige instructies over het verdrijven van trollen. We strompelen als struikwandelaars achter de felbeschilderde, mantelverhulde Verhalenverteller, die declameert. Svanninge leeft; de schaduwen van de bomen en de slaperige schapen leiden ons een fantasie binnen van het voorchristelijke Denemarken.
Zondag 21 juli
De volgende avond roosteren we een zwijn midden op de weide. Wat gaat er boven in de open lucht geroosterd varkensvlees, boven een houtvuur op een geurige zomeravond? Iedereen laat het zich smaken, want overdag wordt hard gewerkt en er komt meestal maar weinig in vlees op tafel. Bier en sterke drank lijken noodzakelijk op een Deens feest, Alleen nu zie ik ook de Denen uitbundig lachen en grappen maken. Maar eerst moeten veel biertjes en schnapps naar binnen. Na de opgeschroefde vrolijkheid, als de magen gevuld zijn, de zon zakt, de vochtige avondkou opkomt en de drank in de benen zakt, verschijnt vadertje melancholie. Zwijgend worden de resten opgeruimd en ieder zoekt zijn tent op.
Een zomer in Denemarken lijkt op een Hollandse meimaand: frisse nachten en ochtenden, af en toe een buitje, warme zon en in de avond weer koel. De koelte houdt je nuchter. Als de zon doorbreekt juicht de natuur, je wordt haast manisch van vreugde omdat de eeuwige latente somberheid over deze heuvels hangt, dan even wordt opgelicht. Zelfs bij de enthousiast vertellende suppoost in een Kopenhagens museum ontdekte ik een drankkegel. Welke sociaal-psychologische studie toont voor mij aan waarom je in subarctische en Oost-Europese streken eerder naar de fles grijpt? De Colombiaanse schrijver Gabriel Garcia Marquez die daar eens rondreisde, merkte eens op; “Die somberheid, die heb je bij ons niet.”