
Bron: lindsaybridge, Flickr
(Guangzhou, China) Vanmiddag was ik voor het eerst in een tempel waar karikaturen van wijsgeren groot en breed uitgemeten aan de wanden hingen. Voor een godsdienst met zoveel zelfspot moet ik wel sympathie voelen; natuurlijk is deze Bloemen Pagode boeddhistisch. Wierook steekt men hier af per mud, en wordt ook per mud uitgedoofd en weggegooid na ongeveer tien minuten branden in een emmer met water dat van alle wierook vuurrood kleurt. De weggegooide kilo’s wierookstukjes worden ergens achteraan in een schuurtje weggemoffeld. Anderen doen een kosmisch behendigheidsspel: muntjes gooien in een soort reuzenwierookbrander, door de gaatjes, of ingevette grote stenen kralen uit de muilen van stenen wachtersleeuwen zien te wurmen.
Echte devotie zien we hier ook: dames met stijf dichtgeknepen ogen die, midden tussen de foeragerende en smakkende weekend-Chinezen, keer op keer groetend buigen voor de boeddha, wierookstokjes in de gevouwen handen geklemd, om gunsten bedelend of om verlossing smekend uit hun geestelijke nood. Klimmend naar de top van de pagode, asdeeltjes van wierook zwevend om onze hoofden, precies een verdieping hoger dan de plek waar je bijna in zwijm valt omdat je dan loopt waar de wierook zijn grootste dichtheid bereikt, kwamen we halverwege een man tegen die voor elk van de tweehonderd boeddha’s in de pagode plat op zijn buik viel, na eerst een krant onder zich open gevouwen te hebben. Boetedoening of smeekbede, en zou hij op de weg naar beneden hetzelfde doen?
Helemaal boven, is het tempelplein alweer diep beneden en zie je 99% van wat Kanton nu is: lelijke grijze flats tussen smog, verstikkend verkeer en de bedoeninkjes van de kleine man ertussen. Weinig bomen en nog minder tempels of mooie gebouwen. Toen wij eergisteren vanuit Macau Kanton in reden dacht ik: nog erger dan Bangkok, want véél meer mensen, net zo klam en vochtig en vuil, veel vervallener, evenveel verkeer maar smallere straten die ook nog eens een extra wegniveau boven zich hebben, ter hoogte van de daken van de huizen, met grijze betonnen pijlers en onderkanten die zonlicht en frisse lucht wegnemen.
Met starre ogen lieten we ons met onze bagage tussen ons in naar het Eiland brengen. Houten vlonders op de busvloer, onbeschoft starende maar ook veel geamuseerde mensen, en elke meter heel verschrikkelijk veel, te veel om te zien. Als je hier een straat oversteekt, stopt het verkeer niet. Men wijkt uit en stoplichten veranderen daar niets aan. Om dit probleem te ondervangen heeft Kanton op veel plaatsen voetgangersbruggen aangelegd die in spinvorm boven de kruispunten staan. Op die plekken staan ook vaak al dan niet mismaakte bedelaars strategisch opgesteld. Op zoek naar een boekwinkel die we niet vonden, passeerden we tot drie keer toe een man met een Chinese wijsgeren- snor en sik die zijn waardige hoofd smekend boog en zijn handen naar ons omhoog vouwde, steeds als we passeerden. Toen gaven we maar wat.
Bij het Eiland beklommen we onze eerste Chinese voetgangerstraverse waar fietsforensen in verbijsterende drommen van hun werk kwamen. Men gaat een minimale ruimte opzij en er is een doorkomen aan, maar het is niet niets, de confrontatie met zulke stromen fietsers, honderd keer zo veel als je in Nederland ziet en zo heel duidelijk geen plezierfietsers zijn.
In het grote Kanton-park vraagt men een gulden toegang en waren we bijna alleen. Maar het gratis Volkspark zat vol zoals vermoedelijk alleen een Chinees park vol kan zijn; op de randen van de perken, op de banken, op de monumenten, overal stonden, zaten, liepen Chinezen, sjofel gekleed, in een park stoffig en veelgebruikt als een oude jas. Misschien was ik verblind door het zonlicht en het heldere rood en goud van de tempels die we eerder hadden gezien, maar elke sprekende kleur was hier afwezig. De kleren van de mensen waren dof, gezichten stonden dof, er waren geen bloemen. Alleen dunne, kromme bomen met massa’s schaduwgevend, donkergroen gebladerte. En op stoffige speeltoestellen zaten kinderen, en in de diepste schaduw van al speelde een volksorkestje en waren we getuige van een open podium. In een gebouwtje daarnaast, industrieel als een naaiatelier, met tralieramen, neon en metalen tafeltjes, waren zeker honderd oudere mannen zeer druk met postzegels. Zij droegen oude albums met stoffige papiertjes erin waarmee ze zich over de nauwe paden bewogen tussen de tafels waar nog meer albums lagen opgestapeld.
De filatelisten deden me denken aan dieren in een dierentuin die omdat ze gekooid zijn en niet meer de jungle in kunnen, hun tijd gereglementeerd gaan invullen: rondjes lopen en plakplaatjes kijken. Verveling houdt me nooit lang in zijn greep, maar hij kan wel subiet en deprimerend sterk toeslaan. Misschien hier, omdat voor mij passie en postzegels verzamelen niet samen kunnen gaan.
Vreemd genoeg ging er van dit clubje, van de speeltuin en van het hele park met al die mensen rust uit. Zij slaagden erin, te ontspannen waar ik dat niet zou kunnen tussen al die mensen en tussen dat sleetse, afgedragen groen; petje af dus. Ik denk in een grauw park met grauwe, rustige mensen aan een rusthuis voor levende doden. Ik wil er snel weg en dat deden we ook. Mijn verblijf waaraan ik deze beschrijving ontleen, duurde hooguit tien minuten.