
Foto: Toon Bronselaer, Flickr
De rijstterrassen van Longsheng behoren tot de meest indrukwekkende landschappen in China. We vinden één dorpje tussen de meanderende heuvels, slechts bereikbaar over smalle paadjes, met houten huizen die als vogelnesten in een nauwe vallei liggen geklemd, met blauwige rook die tussen hun leistenen dakpannen omhoog krinkelt. Het is ook hier dat we na een lange wandeling een pension vinden.
De avond valt; binnen mept onze gastheer springend en dansend vliegen dood. Misschien baalt hij dat ik zijn boombox uit wilde, maar het is nu wel stil. Genietend sluiten we onze ogen- niet voor lang. Felle knallen klinken op die lang nagalmen door de heuvels. Het gebeurt met regelmatige tussenpozen; geen toeval, ontdekken we als we de bron van het geluid vinden. Wegwerkers verbrijzelen enkele honderden meters verder met behulp van dynamiet stukken rots om ruimte te maken voor een talud; voor het grootste deel ligt het er al en slingert als een roodbruin litteken door de sappig groene heuvels met hun honderdduizenden rijstplantjes. Het is nog slechts een kwestie van maanden, voor de eerste toerbussen arriveren. Nu groeten mensen nog zonder winstoogmerk en vlechten ze rieten manden voor eigen gebruik. Lang zal dat niet meer duren.
Alleen in het Verre Oosten bestaat een tiental plaatsen als deze, met een vergelijkbare verticaliteit in rijstterrassen, als traptreden in onmogelijk steile hellingen. Mensen hakten, hieuwen, groeven en baggerden om tot in de grilligste heuvelgebieden het witte goud te kunnen oogsten. Het mocht moeite kosten, want voor een boer telt het resultaat; schoonheid is voor hem slechts een toevallig bijproduct. Alleen wij, ijdele dromers, bezitten de tijd en het geld om ijdel vluchtige dingen als schoonheid na te jagen.
Onze gastheer maakt mij ruw wakker uit mijn overpeinzingen en duwt me een rood kunstleren onbeschreven boek in de handen. Ik ben hongerige en vermoeide reiziger die net is aangekomen? Korzelig duw ik het boek terug. Ha, ha, ha, roept hij.
Even later dient hij porseleinen kommen op met een kruidig geurende inhoud. Ik probeer het mij gemakkelijk te maken op het houten krukje. De tafel komt tot halverwege mijn schenen. Heerlijk, denk ik zelfs nog als ik met mijn stokjes de laatste druipende sperziebonen uit mijn kom vis. Mijn darmen laten mij weten dat zij drie dagen bonen, knoflook en rauwe groenten iets anders waarderen. We lachen er om. De hoteleigenaar verstaat geen jota, maar lacht hartelijk mee, net als de meegrinnikende ober. Ze lachen nog harder als ze het wel begrijpen, ontdekken we even later.
Want onze bonenhap smaakte, en wat nu klaar ligt, zal ook vast goed ruiken en smaken, maar toch willen we die niet. Misschien is dat waarom een open keuken in een Chinees restaurant niet werkt. Wij maken ons zorgen als we zien in welke staat de rauwe kip, eieren en groente verkeren als we die op het aanrecht zien liggen. Zo gauw hij oogcontact heeft, wijst onze gastheer daarheen en dan op zijn mond. Intussen valt buiten de nacht en in dit onverlichte dorp kom je dan niet ver, dus als we nog iets anders willen, moeten we nu in beweging komen.
We wijzen op het guesthouse met menukaart aan de overkant. Het spijt ons maar we gaan daarheen, gebaren we. Gierend van de pret loopt onze gastheer terug naar de keuken.
(Dit is een fragment uit mijn eerste China-reis, in 1998, tijdens een tocht door de tribale gebieden in centraal-China. Hier zijn we op bezoek bij de Miao, beter bekend als de Hmong, een oud volk dat verwant is aan de Han-Chinezen)