
Gelukkig is het weer maart, voorbij is februari! ‘Dagen van (….) hagelbuien, (…) tegenspartelen en van verbruien. Ikzelf een weerhaan, lustobject voor winden, die in hun wreed verdrijf voldoening vinden. Ik arme dwaas en zorgeloze dromer. Was ik dan niet bedoeld voor middenzomer? Natuur heeft zich in ’t seizoen vergist. ’t Spoor bijster in de februarimist.’ (Uit een gedicht van Cita Golterman-Van Dijk)
Astronomisch gesproken is het op 12 maart nog winter. ‘O bleeke winter’ van Hélène Swarth (1859-1944) draagt die winterstemming met verve: ‘Je droevige, befloerste glimlach wil niet vluchten- met je zwarte bomen en grijze luchten.’ Ze wil geen ‘blijde blauwe hemel vol aroma’s van loof’ ‘gezoef van vleugels’. Ze is bang voor ‘zoele lentezuchten’ en vraagt of de stille winter nog even wil toeven. ‘Klop aan mijn ruit met koele regendroppen’. Want ‘april wil enkel tergen, wen open springen al de lenteknoppen’. Ook droevig is ‘Winter-akoniet’ van Werumeus Buning. In het ‘bittere voorjaar’ komt dit bloempje, ‘winterkind dat geen ijs en sneeuw vreest’ steeds als eerste op. Hij ziet een diepe wijsheid in dat altijd weerkeren, elk voorjaar, op het graf van zijn geliefde.
‘Wat sleet men ’t leven wel te pas, toen ’t altyt lente was!’ verzuchtte Poot in de 17de eeuw. Maar dan: ‘Vulkaen zij elk in dezen tyt, Ten huisgodt ingewydt. O vrienden, houdt u toch verborgen. Eet vleesch, drinkt ouden wyn, en laet den Hemel zorgen.’
Miriam van Hee, ‘Ingesneeuwd’ (1984): ‘Is dit de lente denkt ze dan- nee, dit is een raam vol uitstel waarin straks tussen drie en vier het sneeuwen weer begint wanneer niemand eraan denkt en veeleer het tegendeel werd verwacht’, maar ook ‘de lucht al zenuwachtig en dooi in de grachten’ Want verwachting is alom in deze tijd van het jaar.
‘Wat zijn ze schoon, de schemerige dagen die niet meer grijs en nog niet parelmoer zijn durven, alsof er een lichtschijn voer door een groot ademen, dat met zijn vlagen van ijle blankte langs ons henenstrijkt, en even staat en langzaam witter wordt, en ’t effen grijs doet glinsteren- en wijkt. De tuinen doen nog niets dan ademhalen, maar diep en zwaar, alsof er reeds een dwalen van wakker wezen in hun slaap begon, alsof er reeds bewegen en een kantelen in aangevangen om naar ’t licht te wentelen, in een zeer zoeet vermoeden van de zon. (Willem de Mérode, uit Voorjaarsverwachting)
‘ik hield mijn liefste deze winter over als een plantje dat de zon behoeft.’ ‘Als ik het tot Mei red, zal zij bloeien met de appelbloesem.’ ‘Verleden jaar Augustus was zij als een ree dat sprongsgewijs veranderde in mijn geliefde. Ik neem haar deze zomer weer naar buiten mee.’ (Kees Winkler)
‘In die stille grond bewegen zich vermoedens, ingeplant door een trefzeker dichtende hand. Er zal weer bloeien zijn, een groene brand die alles tot as van voorbij zal schroeien wat winter was en koude stervensangst. (Guillaume van der Graft in ‘Na de winter’)’
..de mussen in de bomen piepen al met luid misbaar, en de fijne katjes komen reeds aan wilg en hazelaar. ’t Is al maart, de dagen lengen en de zon begint alvast, op de wei wat kleur te brengen met een lichte schilderskwast.’ Met af en toe een winterse bui’ (Jacqueline van der Waals, uit ‘Maart’).
‘De bomen dragen boezelaars, ook alle vingerdunne bomen. Het heeft gesneeuwd. De dooi zal komen. ‘ Een boezelaar is een schort. ‘Onder hun schorsen worden voor de grijze dichtvertakte kronen kaarsen gegoten, witte en roze kleuren gemengd op houten tafels, nerven getekend- onder hun vel tiktakt hun zenuwgestel’. (J. van Geel, Pril Voorjaar)
Pierre Kemp zat ‘in Maart-geel licht te denken’ toen een fraaie observatie hem binnenviel: Álleen een vogeltje met blauwe schoenen van zijde met zilveren gespen op klimt langs de waaiers nieuwe groenen en zwaait zijn rank muziekje uit zijn kleine kop. Zijn vlaggetje klank is zo zijn eigen feest.’ (uit: Half vijf en nog geen gedicht)
‘Een lam- een edelsteen- een kind- Een bootje in de Maartse wind'(uit ‘Bootje’ van Jan Hanlo)
‘Als ons onsteet die merte verquicken alle dinghen ende alle crude ontspringen ende werden sciere groene'(als Maart aanbreekt en alle dingen tot leven worden gewekt, de kruiden ontspringen en alles wat grijs was, groen wordt…) Van Hadewijch ,13de eeuw.
Dit is zo’n dag zoals Augusta Peaux die beschrijft in ‘Maartsche Regenwolken’ rond 1923: ‘Mijn looden wolken smeedde gouden randen een zonnig uur, de staaf op ’t aambeeld gloeide in zijn handen en kromde in ’t vuur. Zijn slagen vielen licht en ’t spatte vonken in wijden kring, en om mijn looden wolken werd geklonken de gouden ring.’